GUSTAVE FLAUBERT – KINDJE VAN MAMA
Tweehonderd jaar geleden – 12 december 1821 – werd in de Franse stad Rouen in de provincie Normandië Gustave Flaubert geboren. Hij zal literaire roem vergaren als hij in 1856 ‘Madame Bovary. Moeurs de Province’, publiceert. ‘Hoe kan iemand,’ zo luidde de kritiek bij het verschijnen ervan, ‘zich een zo verachtelijke stijl veroorloven, als op de troon, in de persoon van de Keizer, de grootste Franse schrijver is gezeten.’ De Franse schrijver en tijdgenoot Guy de Maupassant (1850-1893) sprak van een ‘revolutie in de literatuur’. Flaubert had, in zijn ogen, geen roman geschreven waarin immers altijd sprake is van verbeelding, maar hij had het leven zoals het zich aan ons voordoet blootgelegd. De Amerikaanse schrijver Henry James (1843-1956) schreef in 1902 dat Flaubert met ‘Madame Bovary’ de totale perfectie had weten te bereiken. Ook ik kan niet ontkennen dat hij een kunstwerk van het hoogste niveau heeft neergezet, dat blijft boeien en actueel blijft.
Anne-Caroline Fleuriot trouwde in 1812 met de arts Achille-Cléophas Flaubert; hij is 27, zij is 18 jaar. Ze gaan in een vleugel naast het ziekenhuis wonen te Rouen, waar een jaar later een zoon wordt geboren die de naam van zijn vader krijgt en ook arts zal worden. De daaropvolgende jaren sterven alle 4 pasgeborenen voor hun eerste levensjaar, totdat Gustave in 1821 het levenslicht ziet. De ouders hoopten vurig op een meisje, dat alsnog 3 jaar later zal worden geboren en de naam Caroline krijgt. Kortom, drie van de zeven kinderen zijn in leven gebleven, wat een aardig gemiddelde is voor die tijd.
Gustave lijkt als klein jongetje niet echt tot bloei te komen. Hij maakt een versufte en uitgebluste indruk, met zijn duim in de mond, doof voor wat er om hem heen wordt gezegd en niet in staat een zin foutloos uit te spreken. Zijn vader is ernstig teleurgesteld in hem. Hij ergert zich aan zijn lompe en bekrompen zoon.
Maar gelukkig voor Gustave krijgt zijn leven een andere wending. Als adolescent, zo omschrijft hij zichzelf ‘was ik schitterend mooi, lang – 1m.83 -, zeer slank, levendige huidkleur, heldere kastanjebruine ogen met een jeugdige en directe blik.’ Kortom, hij heeft de allure van een atleet in topvorm. Hij wordt dan gezien als een jongeman die zich volledig bewust is van zijn fysieke en morele schoonheid of in de woorden van zijn vriend Maxime Du Camp (1822-1894) : ‘Met zijn blanke huid die op de wangen lichtelijk roze was, met zijn lange wapperende haren, met zijn enorme gestalte en brede schouders, met zijn weelderige, goudblonde baard, met zijn enorme grote, zeegroene ogen beschut onder zwarte wenkbrauwen, met zijn stem die weerklonk als trompetgeschal, en zijn overdreven gebaren en kletterende lach leek hij op die jonge Gallische aanvoerders die het Romeinse leger bestreden.’
Als hij – 15 jaar oud – tijdens een vakantie in de Normandische badplaats Trouville de 27 jarige Elisa Schlésinger (1810-1888) ontmoet, raakt hij in een buitenzinnige extase. En ook zij, hoewel gehuwd, kan de verleidelijke jongeman niet weerstaan. Elisa wordt zijn muze en inspiratiebron en zal onder de naam Marie Arnoux haar verhaal doen in ‘L’Éducation sentimental’ (1869). Een roman over besluiteloosheid en mislukking waarin de held Frederic Moreau aan de hand van 3 vrouwen de leerschool der liefde doorloopt: de platonische, de sensuele en de berekende liefde, wat uiteindelijk leidt tot het inzicht dat hem slechts een leven van gemiste kansen en zonder een waarachtige betekenis rest.
In 1841 laat hij zich op sterk aandringen van zijn vader inschrijven aan de rechtenfaculteit te Parijs. Zodra hij aankomt schrijft hij meteen een brief aan zijn moeder om haar gerust te stellen: ‘Alles is goed, alles gaat goed, alles is volgens het best mogelijke, om met Candide te spreken.’. Maar nadat hij even naar de faculteit is gegaan om het programma te bekijken, keert hij weer onmiddellijk naar Rouen terug. Zo reist hij aldoor heen en weer tussen Parijs en Rouen. Ook als hij Parijs is, zit hij meer met zijn gedachten thuis. Hij droomt, zoals gewoonlijk, van de huiselijke haard in Rouen ‘…Ik zit nu weer in mijn eentje aan jullie te denken, me voor te stellen wat jullie aan het doen zijn. Jullie zitten allen in een hoek bij het vuur, waar ik, als enige, ontbreek…’
In Parijs bezoekt hij de bordelen. ‘Hoe zou ik me beklagen over het leven zolang er bordelen zijn om je te laten troosten in de liefde en zolang er een fles wijn is om je verstand kwijt te raken,’ schrijft hij aan een goede vriend. Maar het zal niet lang duren voordat Flaubert een venerische ziekte oploopt, en later op zijn reis door Azië en Afrika, syfilis, wat hem – 28 jaar oud – zal doen veranderen in een ouwe, dikke, kalende en opgezwollen man, met uitpuilende ogen en bolle oogleden, volle wangen, een zware hangsnor, en een gezicht vol butsen en rode vlekken, wat hem overigens niet zal beletten de liefde te bedrijven en bordelen te bezoeken. Over vrouwen in het algemeen geen goed woord: ‘Mannen zoals wij hebben een vrouw nodig die weinig opvoeding heeft genoten en weinig ontwikkeld is, een vrouw die bestaat uit louter vrolijkheid en natuurlijke gevoelens, en wel omdat zo iemand ons kan opbeuren en ons plezier kan schenken net als een aardig beest, waaraan wij ons kunnen hechten. Maar als een maîtresse een beetje met de maatschappij en met wat kunst en literatuur in aanraking is geweest en als zij op gelijke voet wil verkeren met wat wij denken en aan schoonheid wil beleven, als zij mee wil doen met of deel wil hebben aan onze boeken of onze smaak, dan wordt zij voor ons net zo onverdraaglijk als een niet goed gestemde piano, – en werkt zij al snel onze afkeer op.’
Een maand nadat hij gezakt is voor zijn examen (1844) krijgt hij een epileptische aanval. Hoewel de vader twijfelt aan deze diagnose dat zijn zoon epilepticus is, staat hij toe dat hij zijn rechtenstudie mag afbreken, en Gustave komt nu permanent thuis wonen. En meteen knapt hij op, want dit is wat hij wil. Weg van de juridische wereld, en heerlijk in het huiselijke nest bij moeder en zus Caroline. ‘Mijn ziekte zal altijd het voordeel hebben dat men mij bezig laat zijn zoals ik dat wil.’ Dit geluk neemt alleen maar toe als vader een buitenhuis koopt in Croisset, enkele km. buiten Rouen. Het is een lieflijk kasteeltje uit de 18de eeuw met een tuin die langs de rivier loopt. Flaubert zal zijn hele leven hier blijven wonen, met af en toe uitstapjes naar Parijs. Zo ondergedompeld in de traagheid en de stilte van het platteland leidt hij het bestaan waarvan hij droomt. Hij leest en schrijft, wandelt en zwemt in de rivier de Seine die langs zijn huis stroomt, en geniet met volle teugen van de moederlijke zorg en de adoratie voor Caroline: ‘Soms voel ik bij mijn lippen de behoefte je lekkere wangetjes te kussen, fris en stevig als een schelp.’
Als Caroline – 21 jaar – trouwt met een jongeman, eveneens afkomstig uit Rouen, gaat het gehele gezin Flaubert mee op huwelijksreis. Echter het wordt geen gezellig uitstapje. Allen worden ziek. Gustave heeft 2 aanvallen, Caroline klaagt over hoofdpijn, vader Flaubert over zijn ogen en moeder Flaubert over voortdurende benauwdheden. De reis wordt afgebroken.
Caroline en haar man gaan in Parijs wonen. Ze wonen in de dienstwoning bij haar oudste broer Achille die zijn vader is opgevolgd als chirurg, in de woning die hoort bij het ziekenhuis. Een week nadat vader Achille-Cléophas Flaubert is gestorven – 1846 – brengt Caroline een meisje ter wereld, die haar naam zal dragen. Caroline sterft in het kraambed. De volgende dag laat Gustave een afgietsel maken van haar hand en van haar gezicht. Vervolgens gaan de moeder, Flaubert en de baby terug naar Croisset. En Emile, de vader… Hij wordt buitengesloten, ook al stribbelt hij hardnekkig tegen. Ze moeten met een proces dreigen om de kleine Caroline onder hun hoede te behouden. Emile geeft zich gewonnen. En Gustave, zijn moeder en de kleine Caroline kunnen nu ten volle gaan genieten van hun ménage à trois in hun kasteeltje in Croisset.
Eind 1846 gaat Flaubert naar Parijs om bij de beeldhouwer Jean Jacques (James) Pradier (1790-1852) een buste van Caroline te bestellen. In zijn atelier waar het zoals gewoonlijk wemelt van vrienden en prostituées die roken, drinken en kletsen ontwaart hij een blonde vrouw en valt hij als een blok voor haar. Ze heet Louise Colet (1810-1876). Zij is 36, hij is 25. Ze schrijft gedichten en beroemt zich erop een vrijgevochten bestaan te leiden. Zo kent ze vele minnaars, onder wie schrijver, dichter en politicus François de Chateaubriand (1768-1848), de zeer invloedrijke en vlijmscherpe criticus Charles Augustin Sainte-Beuve (1804-1869), en uiteraard wordt ze de minnares van Gustave Flaubert. Samen met haar beleeft hij – en ook andere minnaars zoals de dichter Alfred de Musset (1810-1857) – de doldwaze rit in de calèche door de straten van Parijs die hij in zijn ‘Madame Bovary’ minutieus zal beschrijven. Wat zal hij gegniffeld hebben met het publieke schandaal dat losbarstte. Het leverde hem een proces op, en uiteraard veel publiciteit. Flaubert werd vrijgesproken van ‘aantasting van de goede zeden’, maar ‘Madame Bovary’ werd meteen een bestseller.
De affaire ging als een lopend vuurtje door Rouen en omgeving. Delphine Couturier, mooi, jong en ongelukkig, was de (tweede) vrouw van Eugène Delamare, arts en assistent van dokter Flaubert, de vader van Gustave Flaubert. Zij pleegde zelfmoord, liet schulden na en stond bekend om haar uitbundige liefdesaffaires. Enkele maanden na haar dood stierf eveneens haar man Eugène. Een klein meisje bleef alleen achter. Onder de pen van Flaubert kwam Delphine als Emma tot leven, Eugène werd Charles, en de kleine meid werd Berthe.
‘Madame Bovary is het enige oeuvre van mijn leven,’ zal Flaubert zeggen. Hij kroop als het ware in de huid van zijn gecreëerde personage. Hij genoot en leed met Emma mee. Toen hij de zelfmoord door vergiftiging van Emma beschreef, had hij een pijn gevoeld alsof er een koperen plaat in zijn maag stak, een pijn waardoor hij twee keer had moeten braken. Als Emma kirde als een jonge geit, kirde hij luidop mee, en dompelde zich onder in haar wellust. Gekluisterd aan zijn werktafel werkte hij soms wel zeven uur aan een stuk door. ‘Ik martel mezelf, ik wroet mezelf om,’ schrijft hij aan Louise Colet. ‘Wat een zware roeispaan is zo’n ganzenveer toch… ik verspil een hoop papier. Wat een doorhalingen… U zou zeker medelijden met me krijgen.’
Emma Bovary is het tragische voorbeeld van iemand die verliefd is op een droombeeld en de eisen van het alledaagse bestaan niet kan aanvaarden. ‘Madame Bovary’ verhaalt derhalve niet alleen de lotgevallen van Emma, haar man Charles en de kleine Berthe, haar minnaars Léon en Rodolphe, maar van het trieste doelloze provinciale bestaan. Charles is de middelmatigheid ten top, Rodolphe een verleider van het banale niveau, Léon een slappeling en een lafaard, de apotheker Homais een onuitstaanbare kwal die uitmunt in stompzinnigheid, en de kleine Berthe, de vergetene, de niet gewenste, de afgewezene door moeder Emma maar ook door de auteur zelf die er weinig woorden aan vuil maakt. Arme Berthe die na de dood van haar ouders nergens meer onderdak vindt en geluidloos van het toneel verdwijnt.
En terwijl Flaubert als een waanzinnige door blijft schrijven – ‘Salammbô’ (1862), ‘La Tentation de Saint Antoine’ (1874), ‘Bouvard et Pécuchet’ (niet voltooid) – neemt het dagelijks leven van Gustave, mama, die hij aanbidt en de kleine Caroline, die hij koestert als zijnde zijn dochter, een andere wending. Caroline wil zich bevrijden uit deze strikte ‘ménage à trois’, waarin ze klem zit tussen de geleerdheid van haar oom en de ouderdom van haar grootmoeder. Ze is 18 jaar en houdt van flirten. Moeder Flaubert ziet het met lede ogen aan en regelt een huwelijk voor haar met een 30-jarige man, met een goed inkomen, en Gustave stemt ermee, weliswaar met tegenzin ‘Ik hou zoveel van je, en je trouwdag zal geen vrolijke dag voor mij worden. Hoewel ik van nature niet jaloers ben, zal de snuiter die jouw echtgenoot zal worden, mij niet aanstaan, wie hij ook moge zijn,’ schrijft hij haar. En nu Caroline is uitgehuwelijkt, wordt de band tussen de 70-jarige moeder en de 42-jarige zoon nog intenser. Ze zijn onafscheidelijk en leven als ‘man en vrouw’ samen verder. Als moeder in 1872 sterft, is Gustave danook reddeloos verloren. ‘Mijn enige verstrooiing,’ zo schrijft hij aan Caroline, ‘is het knuffelen van mijn hond Julio, tot wie ik hele redevoeringen afsteek.’ En bij thuiskomt, gaat hij allereerst naar de kamer van zijn overleden moeder waar niets is veranderd en hij de kasten doorzoekt en de jurken die zij heeft gedragen betast en de geuren ervan inademt . En als hij op een avond haar hoed en sjaal niet kan terugvinden, raakt hij in een totale razernij, en beschuldigt Caroline ervan dat zij die heeft weggegooid.
Hij leeft in afzondering en raakt steeds meer geïsoleerd. Als Caroline hem verzoekt om bij haar in Parijs te komen wonen, ziet hij gaan andere uitweg om op daarop in te gaan. 8 Mei 1880 staat hij op het punt van vertrek. Hij zakt in elkaar, en verliest het bewustzijn. Een hersenbloeding is hem fataal gebleken. Caroline neemt de taak op zich te ontfermen over zijn nalatenschap. Zij overlijdt – 85 jaar oud – in 1931.
Geef een reactie